Jurisprudentie
BC6088
Datum uitspraak2008-02-25
Datum gepubliceerd2008-03-07
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers07/2977
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-03-07
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers07/2977
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verweerder heeft de bestreden UTB ambtshalve tot nihil verminderd of kwijtgescholden. Eiseres heeft geen belang meer bij het voortzetten van de procedure. De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige douanekamer
Procedurenummer: AWB 07/2977
Uitspraakdatum: 25 februari 2007
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V., gevestigd te Z, eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane-Zuid, kantoor Roosendaal, verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 27 maart 2007 op het bezwaar van eiseres tegen een uitnodiging tot betaling (hierna: UTB) accijnzen op overige alcoholhoudende producten [nummer], met dagtekening 23 augustus 2006, opgelegd naar een bedrag van € 39.451,48.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2008.
Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde, mr. A, werkzaam bij B B.V., bijgestaan door C en D. Namens verweerder is, met bericht van afwezigheid, niemand verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een exemplaar aan deze uitspraak is gehecht.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiseres betaalde griffierecht van € 285 vergoedt.
Gronden
1. Eiseres heeft op 17 februari 2006 een aangifte ten invoer [nummer] gedaan voor goederen met de omschrijving ‘Brazilian orange waterphas (citrus terpene)’, een kleurloze vloeistof met een ethanolgehalte van 17,5 procent vol. en een kleine hoeveelheid vluchtige geurstoffen die het product een geur van citrus geeft (hierna: het product). Het product ontstaat bij het verdampen van water uit sinaasappelsap ter verkrijging van sinaasappelconcentraat. Bij dit proces verdampen ook bepaalde aromatische geur- en smaakstoffen. Deze worden deels uit het water, dat bij het verdampingsproces wordt opgevangen, teruggewonnen. Dit gebeurt door het water te destilleren. Ter verduurzaming en om de aromatische stoffen in oplossing te houden, wordt aan het distillaat een hoeveelheid (17-18%) ethanol toegevoegd. Aldus ontstaat het product. Bij de productie van sinaasappelsap wordt het concentraat weer verdund met water tot sinaasappelsap. Hieraan wordt het product toegevoegd. Door het mengen van concentraat, water en essence verdampt de aanwezige alcohol bijna volledig, zodat in het eindproduct, sinaasappelsap, een verwaarloosbare hoeveelheid alcohol overblijft. Het
product is door eiseres ingedeeld onder GN-code 3301 90 10.
2. Het product is in het kader van verificatie van de aangifte bemonsterd. Op 2 mei 2006 ontving eiseres van het douanelaboratorium een “mededeling uitslag monsteronderzoek”. Volgens deze mededeling is bevonden dat het product een kleurloze vloeistof betreft met een kleine hoeveelheid vluchtige reukstoffen die het product een geur van citrus geven. Het product werd ingedeeld als een aromatisch water met een ethanolgehalte van 17,6 procent en op grond van artikel 12, tweede lid, van de Wet op de accijns (hierna: de WA) aangemerkt als een overig alcoholhoudend product. Naar aanleiding van deze kwalificatie ontving eiseres op 23 augustus 2006 de thans bestreden UTB waarbij de goederencode werd gewijzigd in 3301 90 90.
3. Op 16 maart 2007 ontving eiseres van het douanelaboratorium een aangevulde uitslag, betreffende de mededeling uitslag monsteronderzoek. In deze mededeling werden de eerdere bevindingen bedoeld onder 2, aangevuld met de volgende tekst:
“Hoewel het theoretisch mogelijk is een product te vervaardigen dat meer dan 5L pure ethanol per 100kg product bevat, zal dit economisch en praktisch niet waarschijnlijk zijn met onderhavig product.
Op grond van artikel 64 lid 1 sub a van de wet op de accijns kan vrijstelling van alcoholaccijns verleend worden.”
4. De conclusie uit de onder 3 genoemde aangevulde uitslag mededeling monsteronderzoek, is door verweerder niet overgenomen. Hij heeft het bezwaar van eiseres tegen de UTB op 27 maart afgewezen. In de uitspraak op bezwaar schrijft verweerder:
“De bevinding dat het ethanolgehalte 17,5 %vol. is, betekent dat produkten van GN-codes 2207 c.q. 2208 bestanddeel zijn van het ingevoerde produkt. Toepassing van deze bevinding op het eerste lid, onderdeel a, van artikel 12 van de Wet op de accijns, geeft dat het ingevoerde produkt door mij als overige alcoholhoudende produkten wordt verstaan”.
5. Bij brief van 18 januari 2008, heeft verweerder aangegeven dat nadere bestudering van deze zaak hem ertoe heeft gebracht zijn standpunt te herzien, zijn aanvankelijke standpunt niet meer te verdedigen en geheel aan het standpunt van eiseres tegemoet te komen. Verweerder is ambtshalve tot terugbetaling/kwijtschelding van de genoemde accijns overgegaan.
6. Tussen partijen is in geschil of verweerder de UTB terecht heeft opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het product is te beschouwen als een overig alcoholhoudend product als bedoeld in artikel 12, eerste lid, onderdeel a, van de WA en, indien deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, of de vrijstelling van artikel 64, eerste lid, van de WA op het product van toepassing is.
7. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep.
Artikel 8:1, eerste lid, van de Awb bepaalt: “Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank.” Hoewel dit vereiste niet uitdrukkelijk in de Awb is vastgelegd, is voor de ontvankelijkheid in beroep vereist dat de belanghebbende een belang heeft bij het voeren van de procedure. Als een belang in deze zin kan niet worden aangemerkt het belang bij het verkrijgen van een uitspraak van de rechter over het onder 6. genoemde geschilpunt, nu verweerder geheel is tegemoet gekomen aan eiseres en de beslissing in primo (de UTB) niet meer bestaat. Als een belang in deze zin kan evenmin worden aangemerkt de door eiseres aangevoerde omstandigheid dat zij de in deze zaak door de Officier van Justitie aangeboden transactie ad € 1.998, wegens het indienen van een onjuiste aangifte ten invoer, heeft aanvaard en betaald. Tegen dit transactievoorstel staat geen beroep open op grond van de Awb, zodat eiseres aan de bestrijding daarvan geen belang kan ontlenen. Eiseres heeft door de aanvaarding van de transactie, afgezien van de mogelijkheid om de boete door de strafrechter te laten beoordelen. Deze keuze komt voor rekening van eiseres.
8. Eiseres heeft aangevoerd dat haar beroep ontvankelijk dient te worden verklaard op grond van artikel 243, eerste lid, eerste volzin, van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW). Volgens deze bepaling heeft iedere persoon het recht om beroep in te stellen tegen beschikkingen van de douaneautoriteiten die betrekking hebben op de toepassing van de douanewetgeving en die hem rechtstreeks en individueel raken. De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt hiertoe het volgende. Als gevolg van de vermindering/kwijtschelding van de UTB is het besluit waartegen het beroep zich richt, zoals reeds hierboven overwogen, ingetrokken. Van een besluit waartegen ingevolge artikel 243, eerste lid, eerste volzin, van het CDW beroep ingesteld kan worden, is dan ook geen sprake meer. Van een andere beschikking van de douaneautoriteiten waartegen beroep openstaat en waartegen eiseres beroep heeft aangetekend, is niet gebleken.
9. Doordat verweerder de bestreden UTB ambtshalve tot op nihil heeft verminderd of kwijtgescholden, is het belang van eiseres bij het voortzetten van de onderhavige procedure komen te vervallen. Een uitspraak van deze rechtbank kan eiseres immers niet in een gunstiger positie brengen dan waarin zij door de handelwijze van verweerder reeds verkeert. Het belang bij vergoeding van griffierechten en proceskosten doet aan die conclusie niet af; de rechtbank kan verweerder ook tot vergoeding daarvan veroordelen wanneer het beroep niet-ontvankelijk is. Nu eiseres bijgevolg geen belang heeft bij een uitspraak op haar beroep, zal de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaren. Aan de beoordeling van het onder 6. beschreven geschil komt de rechtbank daarom niet toe.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Proceskosten
Eiseres heeft de rechtbank verzocht om verweerder te veroordelen in de proceskosten.
Ingevolge artikel 1, onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) komen voor vergoeding in aanmerking de kosten van door een derde beroepsmatig verleende bijstand. Er is geen reden om aan het begrip ‘derde’ in artikel 1, onderdeel a, van het Besluit een andere betekenis toe te kennen dan de gangbare. Dat in de Nota van toelichting bij het Besluit is opgemerkt dat “de interne juridische dienst van een (...) tot dezelfde groep behorend bedrijf” niet kan worden aangemerkt als een derde in die zin, doet daaraan niet af, nu die opvatting niet tot uitdrukking is gebracht in de tekst van het Besluit. Bijzondere omstandigheden kunnen er evenwel toe nopen om voor de toepassing van de bepaling een procederend lichaam en een ander lichaam dat rechtsbijstand verleent, met elkaar te vereenzelvigen. Als een dergelijke bijzondere omstandigheid merkt de rechtbank aan de tussen B B.V., waarvan de gemachtigde directeur juridische zaken is, en eiseres bestaande (100-procent) aandeelhoudersrelatie. Nu de gemachtigde niet kan worden aangemerkt als een ‘derde’ als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van het Besluit is er geen aanleiding voor het toekennen van een proceskostenvergoeding.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat ook in het geval de gemachtigde wel als een ‘derde’ zou zijn aangemerkt, dit niet tot een ander oordeel zou hebben geleid. De gemachtigde van eiseres heeft ter zitting aangegeven dat hij de proceskosten op forfaitaire wijze aan eiseres heeft doorberekend. Van een doorberekening aan de hand van een urenadministratie of enig ander criterium ter bepaling van de omvang van de proceskosten, is geen sprake geweest. Niet is gebleken of en in hoeverre de algemene, forfaitaire, kostendoorberekening door de gemachtige is beïnvloed door de kosten in verband met de onderhavige procedure. Onder die omstandigheden is geen sprake van doorberekende kosten als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van het Besluit.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 25 februari 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. C.J. Hummel, voorzitter, mr. A.J. Roke en mr. A. van Dongen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.P. Wismeijer, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (douanekamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.